Afbeelding

Een VO klas in Suriname

Surinaamse eindexamenmuloleerlingen: Waarom slagen ze?

Door Renate Sluisdom       

Al jaren schommelen de eindexamenresultaten van Surinaamse muloscholen rond de 60 procent met uitschieters naar boven tot gemiddeld 90 procent (bij Arya Dewakerscholen) en naar beneden tot gemiddeld 43 procent (bij EBG-scholen). We stelden in een vooronderzoeksartikel vast dat de verschillen niet liggen, zoals velen denken, tussen de verschillende districten, of tussen stadsdistrict Paramaribo en de overige districten. De verschillen hebben hoogstwaarschijnlijk te maken met de verschillende schoolbesturen.

In het vooronderzoek namen we 2018 als uitgangspunt; voor dit vervolgartikel zullen we de resultaten vanaf 2011 tot en met 2019 bekijken. Het uiteindelijke doel van ons nieuwe onderzoek is de vraag die uit het vooronderzoek gerold is, te beantwoorden. We citeren het slot van het vooronderzoeksartikel waar deze vraag gesteld wordt:

Gebrek aan visie bij beleidsmakers zal gebrek aan motivatie veroorzaken bij uitvoerders zoals schoolleiders en leerkrachten. Die veroorzaken een groter gebrek aan motivatie bij de leerlingen, en dat vergrote gebrek aan motivatie bij de ondersten in de onderwijsketen, zorgt voor slechte resultaten. De intrigerende vraag is: Waarom kunnen sommige scholen wel goede resultaten boeken? Ze zijn immers uitvoerders van diezelfde gebrekkige beleidsvisie?

Gebrek aan beleidsvisie dus, en daardoor een ongemotiveerd onderwijsveld als antwoord op de vraag: ‘Waarom bakken ze?’. Om ons voor te bereiden op de vraag ‘Waarom slagen ze?’, bekijken we de resultaten vanaf 2011 tot en met 2019 (figuur 1), gespecificeerd naar schoolbestuur. 

We zien dat de resultaten van Openbaar en EBGS (gemiddeld) ruim onder de 70 procent zitten, terwijl Arya Dewaker, Sanatan Dharm en SMA boven die lijn zitten. Tegelijk wordt duidelijk dat RKBO een soort tussenpositie inneemt: het laagste gemiddelde is 50 procent in 2019, en van 2014 tot 2017 haalt dit schoolbestuur zelfs 70 en 71 procent. De Sanatan Dharm muloscholen zijn overall de beste. Niet zozeer omdat ze de hoogste resultaten zouden behalen – in bijvoorbeeld 2012, 2013, 2014 en 2016 worden ze ingehaald door Arya Dewaker – maar meer omdat hun resultaten het meest consistent zijn: de verschillen tussen hun laagste (74 procent in 2013 en 2014) en hoogste (86 procent in 2016 en 2017) slagingspercentages zijn beduidend kleiner dan bij Arya Dewaker en SMA.

Arya Dewaker laat een verloop zien tussen 69 en 90 procent, terwijl de slagings‘range’ bij SMA gaat van 51 tot 86 procent. Verder zijn in deze tabel de ‘rode cijfers’ belangrijk. Vaak hanteert men een ideëel slagingspercentage van 60, zoals we in een onderwijssituatie gewend zijn. We hanteren hier echter 70 procent als ondergrens, want in veel gebieden in de regio hanteert men 75 tot 80 procent, en in Europa (Nederland en Engeland), zelfs 85 als gewenst percentage geslaagden voor onderwijsniveaus die te vergelijken zijn met ons mulo-onderwijs. Maar ook in Suriname zei de toenmalige minister van Onderwijs, Raymond Sapoen, in 2010 dat ‘het slagingspercentage naar 80 moet’.

Enkele zaken die niet uit de tabel te halen zijn, maar wel belangrijk zijn om te weten:

- De avondmuloscholen laten slagingspercentages zien die heel laag zijn, soms zo laag als 7; allemaal vallen ze onder Openbaar, en drukken daarmee de cijfers omlaag.

- RKBO heeft van oudsher een diversere schoolpopulatie dan het vergelijkbare EBGS. In de praktijk betekent dat: meer lichtgekleurde elite bij RKBO wiens ouders bijvoorbeeld bijlessen kunnen betalen, en meer donkergekleurde armen met minder geschoolde ouders bij EBGS. 

Aantal muloscholen onder beheer

Ten gerieve van de discussie die we van hieruit willen voeren zijn in bovenstaand schema het aantal muloscholen en de verspreiding over het aantal districten van het desbetreffende schoolbestuur bijvermeld. Het ligt namelijk voor de hand om aan te nemen dat het verschil in aantal scholen voor het verschil in slagingssucces zorgt. Openbaar heeft 41 muloscholen verspreid over alle tien districten, terwijl bijvoorbeeld Sanatan Dharm maar zeven muloscholen heeft, waarvan zes in Paramaribo en één in Wanica. Natuurlijk kan er bij het aansturen van 41 scholen meer misgaan dan wanneer er maar zeven scholen gemanaged moeten worden. Maar als het aantal beheerde scholen de doorslaggevende reden voor de verschillen in slagingspercentages zou zijn, dan zouden ook EBGS en RKBO ver boven de 70 aan slagingspercentages moeten halen. Dat doen ze niet; we concluderen dan ook dat het verschil in slagingspercentage niet, of in ieder geval niet alleen veroorzaakt wordt door verschil in aantal scholen. Een andere mogelijkheid is dat de oorzaak voor Openbaar niet de oorzaak is voor EBGS en RKBO. Bij die laatsten schijnt er een andere wetmatigheid aan het werk te zijn.

Driedeling

Ondanks onze conclusie dat de verschillen in resultaten niet of niet alleen toegeschreven kunnen worden aan het aantal scholen dat elk bestuur onder zijn beheer heeft, willen we geloven dat het aantal scholen voor Openbaar wel degelijk de doorslaggevende reden is voor de lage percentages, met daaraan gekoppeld de spreiding. Openbaar heeft niet alleen 41 muloscholen te managen, maar tegelijkertijd ook ongeveer honderd basisscholen. Die zijn allemaal over heel Suriname verspreid.

De christelijke basisscholen kennen ook een behoorlijke spreiding, maar de muloscholen zijn bijna allemaal in Paramaribo, hooguit in aangrenzende districten Wanica of Commewijne. Voor de christelijke scholen zou de doorslaggevende wetmatigheid kunnen liggen in het belang van het evangelie boven dat van educatie. De Moravische broeders (EBGS) waren al sinds 1776 gestart met het onderwijs aan kinderen van kleurlingen en ‘negers’, in 1787 gevolgd door de rooms-katholieke missie. Het is aannemelijk en begrijpelijk dat het onderwijs van de christelijke groeperingen niet zozeer of helemaal niet gericht was op slagingspercentages, maar eerst en vooral op het brengen van het evangelie. Het is heel goed mogelijk dat die missionarisopstelling van drie eeuwen geleden nog steeds doorwerkt, ook al is nog niet duidelijk hoe dat zich vertaalt in mindere eindresultaten.

We gingen op zoek naar een vergelijkbare wetmatigheid in het Indiaas-culturele erfgoed wat ervoor zou kunnen zorgen dat de uiteindelijke resultaten juist hoger uitvallen. Dit zou betekenen dat, zoals we eerder stelden, er in ons onderwijs drie belangrijke onderliggende stromingen de resultaten beïnvloeden: de niet-religieuze, de christelijk-religieuze en de oosters-religieuze. We vroegen aan Hindostaanse landgenoten of er binnen het Hindoeïsme misschien een opvatting of uitgangspunt bestaat dat ervoor zorgt dat leerstof als iets heel belangrijks (goddelijks) wordt gezien, waardoor onderwijsfalen wordt ervaren als zondigen. We kwamen er niet uit. Dat kan komen doordat onze vraagstelling niet correct was, of omdat de oosterse bescheidenheid sommigen ervan weerhield de juiste antwoorden te geven. Het kan ook zijn dat een dergelijke opvatting of een dergelijk uitgangspunt niet bestaat. 

Sterke directeur

Hoe komt het nu dat die eindresultaten van de groep Openbaar, EBGS en RKBO tegenwoordig variëren van gemiddeld tot zeer slecht?

Onderwijskenner dr. Robby Morroy, die onder meer trainer is bij het programma Docent Professionalisering Onderwijs van de Anton de Kom Universiteit van Suriname, noemt in de eerste plaats de examens zelf die het probleem zouden kunnen zijn. Dat lijkt ons niet onmogelijk; zeer recentelijk lazen we een persbericht waarin een in het buitenland wonende docent Engels zich beklaagt over een duidelijk foutieve opstelling van een examen Engels dat hij onder de aandacht van het Examenbureau bracht. Een medewerker verwees hem sarcastisch naar de Opleiding van Leraren, daarmee aangevende dat hem niets te ver  wijten viel. Morroy hiermee geconfronteerd: “Het is een complexe situatie; de kwaliteit van het meetinstrument, het examen zelf, is van groot belang. Het lijkt erop dat men niet wil weten wat de leerling weet, maar of de leerling een toets kan maken of niet.” Morroy verzucht: “Er moet echt onderzoek komen.” Maar het ministerie kent toch een afdeling Onderzoek? “Ja, maar de afdelingen van het ministerie van Onderwijs communiceren slecht met elkaar. De afdeling die u noemt doet geen eigen onderzoek, maar is meer een afdeling die de verschillende data verzamelt en bijvoorbeeld opstuurt naar het ABS (Algemeen Bureau voor de Statistiek, red.).” Morroy verder: “Ik denk, dat heb ik vaker gezegd, dat veel afhangt van de schoolleiding. Als je in plaats van per schoolbestuur het een en ander per school gaat bekijken, kom je vast en zeker tot de ontdekking dat de percentages per school verschillen.”

Morroy noemt de Shri Vishnuschool waar door de jaren heen steeds een ‘sterke directeur’ aan het roer heeft gestaan. Laat nou de Shri Vishnuschool onder de Sanatan Dharm vallen, het schoolbestuur dat de beste en meest consistente slagingspercentages heeft gehad gedurende de belichte periode van negen jaar, wat te zien is in figuur 1. Maar als we aannemen dat slagingspercentages feitelijk niet verschillen per schoolbestuur, maar simpelweg per school, omdat een zwaargewicht schoolhoofd andere dingen zal doen dan andere schoolhoofden, moeten we dan niet aannemen dat er onvoldoende sturing is vanuit het ministerie?

Morroy, na een korte stilte: “Of te veel.” Te veel sturing? In een onderwijssituatie waarin een schoolhoofd zelf kan bepalen extra meubilair uit Nederland te ontvangen en allerlei ongewone buitenschoolse activiteiten te ontplooien? “Ja, te veel. Ik zal u een recent voorbeeld geven. Er is op 25 februari jongstleden een mededeling naar de muloscholen gedaan vanuit het ministerie, dat de repetities zijn afgelast. Door de angstcultuur die er heerst in ons land en in ons onderwijs, zullen bangige schooldirecteuren ogenblikkelijk de repetities stopzetten, terwijl andere directeuren zullen zeggen: Nee, wij gaan gewoon door, want wij willen weten wat onze leerlingen weten en kunnen.”

Over de angstcultuur wil Morroy nog kwijt dat die op veel verschillende niveaus bestaat. Hij noemt: vanuit het ministerie naar het veld toe, vanuit de afdeling Inspectie naar datzelfde veld, vanuit een schooldirecteur naar de onderwijzers. Na weer een korte stilte: “Het zal wel veranderen ooit, al zal ik het waarschijnlijk niet meer meemaken.” 

Waarom slagen ze?

We hebben gezien dat de verschillen in slagingspercentages niet afhangen van het verschil in district, hoewel vaak genoeg is aangetoond dat districtskinderen zichzelf veel minder herkennen in examens dan stadskinderen. De verschillen hangen ook niet alleen af van het aantal scholen dat een schoolbestuur onder zijn beheer heeft, hoewel het duidelijk is dat 41 scholen beheren een vak apart is. Er blijven gaten in de redeneringen zitten, die niet of moeilijk te verklaren zijn uit het cijfermateriaal dat we voorhanden hebben. Het ziet ernaar uit dat de verschillen te verklaren zijn vanuit het sterke-directeur-principe van Robby Morroy.

Een directeur die niet alleen ‘above and beyond’ wil gaan voor zijn leerlingen, maar ook een sterk team naast zich weet, die relaties in binnen- en buitenland heeft die bijvoorbeeld schoolmeubilair kunnen opsturen, die eventueel in eigen zak durft en kan gaan voor zaken waar het ministerie geen geld voor heeft, een directeur die zich niet gehinderd voelt door een te sturend ministerie. Muloscholen met zo’n directeur, zullen volgens Morroy muloscholen zijn die het hoogst scoren bij de eindexamens.

Het ziet ernaar uit dat we daar het antwoord zullen vinden op de vraag Waarom slagen ze?. Een eerste aanwijzing hiervoor zien we in het feit dat de best presterende muloschool van het hele land, de Shri Vishnuschool, door de jaren heen steeds een directeur heeft gehad als hier beschreven (nog steeds volgens Morroy). De vraag of dit geldt voor alle bovengemiddeld presterende muloscholen is het opvolgen van Morroys advies waard: “U zou de cijfers per school moeten gaan onderzoeken en niet per bestuur.” 


Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten – www.fondsbjp.nl